Coffeehouse frame / Koffiehuis kader

In de jaren dat de kinderblos op mijn wangen overschaduwd werd door de eerste sprietjes mannelijkheid bezocht ik regelmatig de meest prestigieuze koffiehuizen. Het waren eerder trieste jaren waar kinderen met vingers vol kloven en vel dat niet leek te leven naar de lucht wezen. Ze wezen naar een wolk die geen wolk was. Een verticaal hangend schaap dat vleugels had gegroeid. Vleugels uit damp van lood en ijzer. Waar de schapen heen gingen wist niemand en de kinderen stopten ook met zo’n soort vragen te stellen. Ik denk dat ze geen vragen meer bezaten. Niets van geest bewolkte nog hun jonge hoofden. Enkel ijzer, stof en steenkool knarsten door die holle oogkassen. Er was slechts licht en hoop voor diegenen die het konden betalen of door de hand van god in een bevoorrechte buik waren geplaatst. Maar dit is niet waarover ik wens te schrijven. Deze schets leek me nodig om vaagweg een tijd aan het gebeurde te hangen.

De koffiehuizen waren toen vol lawaaierige handen die wild gesticulerend de aarde probeerden te bewegen. De ruimte werd beladen met woorden en tabaksrook die zich losmaakten uit de met vuur bestookte tongen van edele bloedlijnen of edele geesten. Soms was er ook een hoogst uitzonderlijke combinatie van de twee. Ik weet niet waarom ik toegelaten werd in deze huizen waar de koffie schitterde van het goud dat nagenoeg overal in was verwerkt. Ik was geen van beide edelen. Het was slechts de moed van een waanzinnige die mij op de eerste lentedag binnenstapte in een koffiehuis met naam. Opeens stond ik op de drempel en struikelde een zetel aan het raam in. Ik was jong en volgepropt met dingen die ik te zeggen had. Maar nooit zei ik iets en nooit leek iemand mijn aanwezigheid op te merken. Dus ik noteerde uit verveling wat er gezegd werd en bestookte dan het gezegde met degens vol zeggingskracht in het sobere licht van mijn kamer die uitkeek over de eeuwig grijze Theems. Hetgeen ik nu, na de feiten, wens te noteren is geenszins een gesprek waaruit nobele of wereldschokkende ideeën zijn voortgekomen. Nooit heb ik het met degens te lijf willen gaan. Het was een gesprek die de andere gesprekken deed verstommen. De tongen die handen bewogen lieten deze afwachtend op heupen zakken of beschermend onder de oksels steken. Mijn vingers die onnatuurlijk gespierd waren van al dat noteren bleken verlamd. Ze wouden net ijverig de eerste zin aan het blad toevertrouwen maar deze bleek zo’n brutaliteit dat ze weigerden te schrijven. De woorden rimpelden uit over de ruimte en lieten een spoor van stilte achter. De zin die ze vormden was een vreemd schepsel die eigenlijk veilig en wel in een kooi thuishoorde. De angst voor het onbekende kroop in ieders borstkas. Er was niemand die uit de lucht viel want de zin klonk in één van die vreemde momenten waar net iedereen adem lijkt te halen en niet één geluid ontsnapt uit het servies of de meubels. Elk oor pikte exact dezelfde woorden op en ze kwamen uit de mond van een nieuwkomer. Dat een vreemd gezicht zoveel aandacht opeiste werd in vele edele harten benijd en ware het niet dat hij zo een gruwelijke tongval had zou hij kordaat de mond gesnoerd zijn. Het waren Britse woorden die gegeseld werden door misvormde klanken meegebracht uit de Nieuwe Wereld. Iedereen bleef in gechoqueerde stilte gehuld en applaudisseerde in gedachten voor de enige Brit moedig genoeg om het heerschap van repliek te dienen. De Brit leek een hoogst uitzonderlijke combinatie van edel bloed en edele geest. Uitgedost in de laatste mode eiste hij met zijn scherpe tong dat elk mysterie zich uit de schemering aan hem presenteerde. Het was een gekend figuur dat gemeden werd door diegenen die slechts met retoriek schermden want hij sabelde alle protserigheid genadeloos neer.
Na een jaar valt het mij nog steeds moeilijk om de zin die de vreemdeling sprak aan het papier toe te vertrouwen. Het lijkt mij echter onomkeerbaar nu ik de lezer vol verwachting en spanning heb gebracht en nijgt naar het opnemen van hooivorken en degens vol woede voor het uitblijven van de woorden die scherp als de geur van noodmuskaat in mijn geheugen zijn blijven hangen. Ik construeer het gesprek zoals het volgens mij exact hetzelfde in ieders geheugen staat gegrift. Aangezien ik de namen niet ken zal ik de uitzondering aanduiden met ‘De Snor’ en de gevestigde waarde met ‘Sir’.

De eerste zin waar alles om gaat luidt als volgt, ‘Geeft u me De Vijf , maat!’ Waarna een stilte rijst waar kerkhoven alleen van kunnen dromen. Ik meen De Snor verbaasd rond hem te zien kijken. Hij lijkt me gecharmeerd door al de aandacht rond zijn enorme omtrek. ‘De Vijf, maat!’ roept hij nog eens. Enthousiaster deze keer. Hij lijkt echter te begrijpen dat de stilte niet bepaald bemoedigend is en blijft zitten in twijfel.‘Ik bedoel, De Vijf. Weet u wel?’ De Snor klinkt aarzelend nu. Hij rolt zenuwachtig de uiteinden van zijn snor die meer lijken te hangen. Voor hij zich in nog meer schaamte verdrinkt klinkt Sirs snijdend sabel en verpulvert het laatste restje zelfvertrouwen dat De Snor voor wendde.
‘U bedoelt?’ Werkelijk van elk leven verstoken, kil als de nachtvorst klinken deze twee woorden!
‘Wel, excuseer, mijn waarde, maar ik doelde op De Vijf die men geeft als…’
‘Over welke vijf heeft u het in vredesnaam?’
‘ Wel men geeft de hand…’
‘Waarom spreekt u dan in raadsels vriend, als het slechts om handen geven gaat?! Waant u zich een tovenaar met woorden? De Engelse magie is reeds lang vervlogen en u, vriend, lijkt mij in geen geval dichter te zijn of vergis ik me en ben ik het u verplicht mijn oprechte excuses aan te bieden?’
‘Welnee, zeker niet. Ik ben tovenaar noch dichter, ik ben een reiziger en…’ De Snor lijkt door twijfel overmand.
‘Wel een reiziger die handen schudt beschikt over het algemeen over weinig respectabele motieven. Probeert u mijn horloge te bekomen? Bedwelmt u mij straks met al uw welsprekendheid onder exotische geuren om dan genadeloos toe te slaan? Wel ik ben bereid de sabels te kruisen, vriend!’ Er speelt nu een minutieus glimlachje in de ogen van Sir. Hij speelt het spel met iemand die niet weet hoe te spelen en hij lijkt weinig mededogen te kunnen opbrengen voor De Snor.
‘Neen! Neen! Zo is het helemaal niet! Ik ben een respectabel zakenman die naar de Nieuwe wereld is gereisd en nu terug is met de meest exotische etenswaren!’
‘U ontkent en bekent in één zin. Werkelijk een merkwaardig persoon bent u’
‘Ik weet niet waarover u het heeft, werkelijk. Excuseert u mij! Vergeeft u mij mijn trage geest! De Vijf geven is iets goeds. Het gaat hem om het geven van de vijf vingers van een hand ten teken van…’
‘U wenst, de vijf vingers, van mijn hand te bekomen?’ Sir spreekt nu met de fluisterende stem van de dood. Het onheil kruipt in elke letter en bliksemt neer op de arme snor. ‘Ik weet werkelijk niet aan welke barbaarse praktijken u daar hebt deelgenomen maar u zal de vochtige aarde van het graf sneller proeven dan vader tijd voorzien heeft als u met zulke voorstellen blijft aandringen.’ Ikzelf en de omstanders lijken op dit moment aan eenzelfde hartstoornis te leiden. ‘Vijf vingers voor de ziel van de eigenaar? Deze voor eeuwig gevangen houden en als slaaf verkopen aan de eerste de beste wilde die u terug tegenkomt?! Bent u werkelijk van elke waarde verstoken? Is er niets in u over dat Engels en vroom is?! We slepen u naar het dorpsplein! We verhangen u als de misdadiger die u bent! Duivel!
De snor bevindt zich op de vlijmscherpe rand van Sirs Sabel.
‘Waarde heer! Hoge notabele! Stopt u alstublieft! Het is een misverstand laat u mij uitleggen. Het zijn geen van al die zaken!’
‘Al zijn het uw laatste woorden. Laat ze voor de Engelsman spreken die u eens was.’ De Snor lijkt te zoeken naar mooie woorden of naar een heldere constructie van wat hij wil gaan zeggen maar er is nu teleurstelling op zijn pafferige gezicht te zien en het lijkt of zelfs god zich van hem heeft afgekeerd. Moederziel alleen in een wereld vol vroomheid.
‘Wel? Maakt u uw verklaring! Al lijkt het mij dat er niets van klaarte overblijft in dat weke lichaam van u!’ Sir lijkt alle voornaamheid achterwege gelaten te hebben.
‘Het is…’ De Vijf…’
‘Waagt u het niet dit getal nog meer verwerpelijk te maken dan het nu al is, verkleurd door uw valse tong!’
‘Het is een compliment, een aanmoediging voor de gesprekspartner. Een appreciatie tonen voor iets moois gezegd of gedaan. We slaan tegen elkanders hand en er klinkt een kletsend geluid van bemoediging.’
‘Waarom zouden wij in hemelsnaam onze handen tegen elkaar slaan als teken van appreciatie!? Denkt u dat ik bemoediging nodig heb op dit moment? Verlangt u naar de dood? Is dat uw hele opzet? Daarom dat u een verhaal verzint over De Vijf?’ De Snor lijkt nu geen tong of lippen te bezitten om nog woorden te vormen zijn gezicht is een grimas van tranen geworden.
‘Mijn waarde vriend.’ Sirs stem vloeit over van weemoed.
‘Wat een intriest verhaal. Ik denk dat ik niemand hier aanwezig onrecht aandoe als ik voor ons allen spreek. U hebt ons willen misleiden omdat uzelf niet de moed bezat de hand te leggen aan uw eigen leven. U zocht rechters en beulen maar die zult u hier in deze vrome gemeenschap niet vinden. Uw bedrog zal u volgen als u afdaalt naar diegene die u roept. Maar het zal niet onze hand zijn dat zich besmeurd met de heidense daad waartoe u ons hebt verlokt met de listen van uw meester. Ga heen en bespaart u ons uw aanblik door Londen, of beter, Engeland te verlaten en terug daar, tussen de wilden te gaan leven.’

De stilte werd eindelijk opgeheven iedereen nipte van zijn koude koffie. De Snor werd onzichtbaar en werd vergeten.
Zo komt het dat tot op vandaag geen enkele reiziger het waagt om Koffiehuis Het gouden oor te betreden.

--

--

The compelling depth
Framed stories / Gekaderde verhalen

A compelling depth is revealed in the smallest of things. There just has to be an artist around to catch them in a lyric, a short story or a poem. A creation.