Popmuziek na corona

Nu er over alles wordt gediscussieerd, waarom niet daarover?

peter bruyn
FRNKFRT
16 min readApr 13, 2020

--

Op het moment dat deze woorden geschreven worden is zojuist de actie ‘Bewaar je ticket, geniet later’ gelanceerd. De cultuursector gaat zwaar gebukt onder de coronacrisis. Samen met de sport en de horeca was het het eerste segment van het sociale leven dat ‘op slot’ ging en ongetwijfeld het laatste dat weer volop open kan gaan. En daarbij moet op de grote popconcerten en -festivals vrijwel zeker het langst gewacht worden. Die trekken immers de grootste groepen publiek. Logisch dat nu alle zeilen worden bijgezet om de komende maanden — als het niet langer wordt — financieel door te komen. Maar het kan geen kwaad om ook alvast verder te kijken.

Over de directe consequenties van de huidige situatie is al veel gezegd. Er worden brandbrieven uitgestuurd, noodfondsen opgericht, enzovoort. Om de zaken een heel klein beetje te relativeren: Tallozen zitten in hetzelfde schuitje. ZZPers, horeca, noem naar op. Tegelijk klinken er overal in de samenleving stemmen die zeggen dat de draad straks, na de crisis, niet per se opgepakt hoeft te worden waar die gebroken is. Als er één ideaal moment is de recente geschiedenis is om zaken eens anders — beter — aan te pakken, dan is het nu. Dan gaat het over het transport — vliegverkeer over korte afstanden in het bijzonder — over de globalisering van industriële productie, over de voedselindustrie en de ‘vleesfixatie’, over de mogelijkheden van een basisinkomen, etc. In hoeverre dat denken over alternatieven weer verdampt zodra het coronavirus ons leven niet meer bepaalt, is natuurlijk maar de vraag. Maar op dit moment is het in ieder geval sprake van een bredere maatschappelijke discussie dan er in decennia geweest is en dat is niet verkeerd.

Ondertussen lijkt het vooralsnog in de popsector alleen maar te gaan over de vraag hoe we alles weer zo snel mogelijk optuigen zoals het was. Begrijpelijk, gezien de acute nood. Maar ook hier geldt: als we dan toch straks een nieuwe start maken, kunnen er dan ook niet meteen dingen anders? Beter!

Vpro’s Atze de Vrieze twitterde vorige week — vlak achter een tweet over zijn podcast De Machine met Niels Aalberts (1), waarin het ook ging over de gevolgen van de coronacrisis voor het popmuziekbedrijf — ‘de afgelopen twintig jaar ontstond in de popmuziek een situatie waarin een gemiddelde muzikant niet kan leven van zijn muziek zonder veel te toeren. Moeten we — nu die businessbalans onderuit is — heroverwegen of dat systeem deugt?’

Dat is maar één vraag. Zo zijn er echter vele. En als er één periode is om daar eens goed over na te denken, dan is het de komende maanden waarin het met name nog rustig zal blijven wat de festivals en de grotere zalen betreft. Er klinken overigens sinds afgelopen weekeinde geluiden dat het misschien nog wel achttien maanden kan duren voordat het concertcircuit weer serieus op gang is. (2) Maar in dat soort speculaties mengen wij ons liever niet.

Schakels

Nog even over de korte termijn: Natuurlijk is de eerste zorg dat niemand van de ene op de andere dag brodeloos wordt. John Mulder, directeur van Mojo, zei daar in een interview met Vpro 3voor12, afgelopen week heldere dingen over (3). Daarbij benadrukt hij de keten van betrokkenen bij het popmuziekbedrijf. Als je het over popmuziek — maar ook jazz, wereldmuziek, enzovoort — hebt, dan heb je het over enerzijds de muzikant of muzikanten, aan de andere kant het publiek, en tenslotte alle schakels daartussen. Dat zijn de managers, de mensen die bij de podia werken, de boekers, iedereen die betrokken is bij geluidsdragers, van platenperser tot platenwinkelier, en — iets meer zijdelings — ook bijvoorbeeld de muziekjournalisten en anderen die bij de muziekmedia werken.

Beyonce

Wat opvalt tijdens de eerste weken van de huidige crisis is dat bij nogal wat artiesten de ‘tussenschakels’ wegvallen. Voor de goede orde: dan hebben we het natuurlijk niet over de Springsteens en Beyoncé’s van deze wereld. Die zingen het wel een tijdje uit, nemen een gedwongen ‘sabbatical’ en denken alvast na over een volgend project.

Muzikanten die zich in commercieel opzicht in een minder luxepositie bevinden richten zich daarentegen vaak direct tot hun publiek, geven online concerten — en vragen daarbij soms om een vrijwillige bijdrage — of zetten hun persoonlijke webshop wijd open zodat de fans ontbrekende muziek in hun collectie kunnen aanvullen. Gesigneerd en wel, als het een fysieke geluidsdrager betreft. Die webshop bestond in de meeste gevallen altijd al, maar daar wordt deze dagen nog eens extra op gewezen.

De loyaliteit van de muziekliefhebbers — in ieder geval de harde kern — is behoorlijk. Dat bleek ook eind maart, toen het online muziekplatform Bandcamp besloot een dag lang de inkomsten van verkochte muziek door de aangesloten artiesten niet af te romen — hun verdienmodel — maar volledig naar de muzikanten door te sluizen. En dat zijn bij Bandcamp niet de ‘grote sterren. Er werd voor miljoenen dollars gedownload. ‘Peanuts’ in het perspectief van de top acts, maar voor veel muzikanten een opsteker. Andere — grotere — groepen pakken de zaken ook groter aan, zoals Wilco dat opnamen van tientallen concerten als download aanbiedt. Iets wat bijvoorbeeld Pearl Jam al lang voor de coronacrisis deed.

Borrel

Maar even terug naar de muzikanten die het sterrendom nog niet bereikt hebben. Volgens een brandbrief die het Music Managers Forum Nederland (MMF NL) onlangs publiceerde, (4) bleek dat ruim de helft van de Nederlandse popmuzikanten niet meer dan 9000 euro bruto per jaar verdient. 750 Euro per maand dus. Dan is ieder online verkocht cd-tje en iedere binnen geharkte vijf euro toch weer een slokje op een borrel. Het betekent ook dat heel veel muzikanten er in praktijk al een baan bij hebben — al is dat dan wel bovengemiddeld vaak in de horeca of bij een popmuziek-gerelateerd bedrijf of podium. Sectoren die nu ook stil liggen.

In ieder geval zijn de muzikanten die destijds toch maar besloten een vaste baan aan te nemen en woekerend met hun tijd daarnaast muziek te maken, op dit moment het beste af — hoe ‘uncool’ hun positie voor menige gelovige van de rock-‘n-rollkerk misschien ook was.

Waar artiesten nog een direct beroep kunnen doen op hun fans, onder het mom van ‘alle beetjes helpen’, geldt dat niet voor al die mensen bij de ‘tussenschakels’. Een aantal grote bedrijven die hun zaakjes op orde hebben, zoals Mojo (3), zingen het nog wel even uit. Andere zullen ‘omvallen’ — zoals in veel sectoren — en de slimste of meest vasthoudende ondernemers onder hen zullen weer opkrabbelen en iets nieuws beginnen.

Maar dan zijn er nog die vele tienduizenden die voor die ondernemers of als ZZP-er werken en nu de hardste klappen krijgen, al geldt ook voor hen dat ze niet de enigen zijn. De inderhaast beloofde compensatieregelingen blijken in veel gevallen echter niet van toepassing, blijkt uit de eerder genoemde brandbrief van het MMF NL, of werkt door alle administratieve rompslomp veel te traag. Een tijdelijk basisinkomen is al sinds het begin van de crisis van diverse zijden gesuggereerd. Voor ZZP-ers of zelfs voor iedere Nederlander. Het lijkt een snelle, eenvoudige en uiteindelijk ook voordelige oplossing.

Vanzelfsprekend zal het muziekbedrijf als geheel na verloop van tijd wel weer opkrabbelen, met veel pijn en moeite en de onvermijdelijke slachtoffers. De muziek zelf overleeft sowieso! Maar wat daarna komt is eigenlijk interessanter. Wordt alles weer zoals het was? En is dat wenselijk?

Trucks die klaar staan om de spullen van The Rolling Stones te vervoeren (2014)

Popmuziek is muziek, een kunstvorm, al dacht Theodor Adorno daar anders over. De muziekbusiness is echter primair een ‘business’, met muziek als grondstof. In de muziek gelden artistieke wetten — die overigens juist in de pop graag met voeten getreden worden, maar ook dat lijkt een artistieke wet. In de business gelden economische wetten.

In het huidige — of moeten we zeggen ‘tot voor kort bestaande’? — economische klimaat is groei weliswaar niet verplicht, maar weldegelijk de meest verbreide en voor velen vanzelfsprekende vorm van bedrijfsvoering. Sterker nog, in het huidige ontideologiseerde ‘post-Fukuyama’ tijdperk waarin iedereen van pakweg onder de veertig opgegroeid is, wordt niet eens meer nagedacht over een alternatief voor dat groeidenken.

Er wordt regelmatig gesproken, ook weer in De Machine (1) over de grote omslag die in de popmuziek heeft plaatsgevonden. Van een bedrijfstak waarin de geluidsdrager het verdienmodel was naar een waar het geld wordt/werd verdiend met concerten. (5) Dat lijkt een grotere ommezwaai dan het in werkelijkheid is. Het ineenstorten van wat we de ‘platenindustrie’ noemden liep parallel met een enorme groei van de boekings- en managementkantoren — die twee laatsten worden steeds meer gecombineerd. Artiesten die vroeger onder contract stonden bij een platenlabel zijn dat vandaag de dag in veel gevallen bij een boekingskantoor dat ook hun management verzorgt.

Bij de platenlabels ging het de laatste decennia al steeds vaker om zogenaamde 360° contracten, waarbij het bedrijf niet alleen verdient aan de verkoop van de muziek, maar ook meedeelt in de opbrengst van bijvoorbeeld de merchandise, reclame-inkosten en de concerten, afhankelijk van wat er precies met de artiest overeen gekomen is.

Het voordeel van zo’n verregaand contract is dat een serieus boeking- en managementkantoor veel en goede contacten heeft bij podia en festivals en als ze flink meeverdienen ook hard voor zo’n artiest zullen werken. Concerten en publiciteit regelen dus. Precies wat de artiest wil, al zal die artiest ook een groter deel van de verdiende koek moeten afstaan. Op zich een faire deal, maar het maakt de muzikanten vaak wel méér afhankelijk.

Wat opvalt is dat de ‘concertindustrie’ zich op een vergelijkbare wijze lijkt te ontwikkelen als de ‘platenindustrie’ destijds. Van de ‘platenmajors’ werd in de jaren zeventig en tachtig vaak spottend gezegd dat ze wat beginnende artiesten tegen de muur kwakten — figuurlijk dan — en dan afwachtten wat bleef kleven.

Krenten

Iets dergelijks zie je de laatste jaren bij de grote boeking- en managementkantoren. Zodra bijvoorbeeld in mei de namen bekend zijn van de bands en solisten die dat jaar geselecteerd zijn voor de Popronde, staan de scouts al klaar om de krenten uit de pap te pikken. Dat is natuurlijk niet per se kwalijk. Sommige artiesten zijn op dat moment beslist aan een professioneel duwtje in de rug toe. En het past ook naadloos in de trend dat steeds meer Poprondedeelnemers rechtstreeks van de popacademie of lichte muziek afdeling van het conservatorium komen en graag iedere opstap, ladder of boei benutten. Maar het onderstreept dat verschil met de ‘oude muziekcultuur’ van de platenmaatschappijen miniem is. Want die nieuw gecontracteerde artiesten zullen zich wel binnen een bepaalde periode moeten bewijzen — lees ‘geld opleveren’.

Eigenlijk is de bedrijfscultuur hetzelfde gebleven, evenals de grondstof: muziek. Alleen wordt er een iets ander product geproduceerd — concerten in plaats van geluidsdragers. Maar net als bij de platenindustrie destijds, lijkt in de concertwereld groei noodzakelijk om overeind te blijven. Dat klinkt mooi. Méér concerten, dat is toch voor alle partijen goed: voor de muzikant die meer kan spelen en voor de muziekliefhebber die steeds meer keuzemogelijkheden heeft. Op papier klopt dat, maar het heeft wel consequenties.

Zoals de concerten de geluidsdragers hebben verdrongen als verdienmodel, zo blijkt er ook sprake te zijn van een verschuiving binnen het live-circuit. Het festival als ‘concertpodium’ wordt steeds belangrijker ten opzichte van de ‘clubtournees’ die decennialang de meest natuurlijke ‘live-habitat’ van de popmuziek waren. Van april tot en met september kan de popliefhebber vrijwel ieder weekend naar een openluchtfestival en in sommige perioden zijn er zelfs wekelijks twee of drie tegelijk. De overige maanden vullen steeds meer ‘boutiquefestivals’ in cultuurpaleizen met meerdere zalen de agenda; van Le Guess Who? via ESNS tot Roadburn. In veel gevallen met een prachtige programmering, maar ook prijzig. Niet duur als je het aantal geprogrammeerde concerten deelt door de toegangsprijs, maar de doorsnee bezoeker ziet doorgaans uiteraard slechts een fractie van het totale programma. Dat is in principe nog geen probleem, omdat voor veel festivalbezoekers de sfeer bijna of helemaal net zo belangrijk is als de specifieke concerten. Niet voor niets kopen mensen al massaal kaartjes voor festivals en verkopen sommige festivals nota bene al uit, voordat de programmering bekend is.

Er is echter een keerzijde. Steeds meer buitenlandse artiesten toeren van festival naar festival en zijn amper nog te zien in het clubcircuit. Begrijpelijk van de kant van muzikanten. Festivals betalen vaak behoorlijk en je bereikt als muzikant een groot publiek. Maar het is jammer voor de echte fans, omdat de omstandigheden en aandacht in het clubcircuit doorgaans beter zijn en de groepen op festivals vrijwel altijd korter spelen.

De clubs worden door de overheid — die de hand de afgelopen vijftien jaar steeds meer op de knip hield — echter in toenemende mate gedwongen om marktgericht te programmeren. Voor zover er buiten de festivals om nog interessant buitenlands muziekaanbod voorbij komt moeten de programmeurs zich voortdurend afvragen of daar nog wel voldoende publiek voor is. Daarbij gaat een toenemend deel van het budget van muziekliefhebbers op aan festivals. Niet voor niets kloppen clubs bij plaatselijke overheid aan om extra geld voor ‘meer risicovolle programmering’ — nota bene precies het soort programmering waar de clubs in kwestie destijds voor opgericht zijn.

Ondertussen houden diezelfde clubs in veel gevallen weldegelijk het hoofd boven water door goedlopende concerten van tributebands, NL-hitsuccessen en Voice-achtige televisietalenten te programmeren. En door zich daarnaast te profileren als focuspodium voor een bepaalde niche, zoals het Haarlemse Patronaat met metal doet. Toch leveren dat soort compromissen — ten aanzien van het oorspronkelijke visie van de club — vaak stank voor dank op. Overheden die zeggen: Zie je wel, je kan best je eigen broek ophouden.

Dat alles is natuurlijk niet de ‘fout’ van de festivals. Het zou waanzin zijn om dat te beweren. Het succes van festivals — het ‘belevingsconcept’ — is een wereldwijd fenomeen voor een nog altijd groeiend publiek. Maar het is ook een product en dus gevoelig voor marketing, evenals de concerten in het clubcircuit. Heel veel mensen die in de muziekindustrie werken — ook Mojoman Mulder en de managers van de MMF NL — benadrukken fanatieke muziekliefhebbers te zijn en er is geen reden om daaraan te twijfelen. Maar dan zou je denken dat er toch ook een bedrijfsvoering en marketing mogelijk zou moeten zijn die niet alleen gericht is op meer en grotere festivals, maar ook op meer publiek voor die concerten in het clubcircuit, waar de hartstochtelijkste muziekliefhebbers, zoals zijzelf, komen.

Niche

Wat dat laatste betreft valt er ook voor de poppodia zelf nog wel wat te halen. In deze tijd, waarin de meeste clubs twee of zelfs drie zalen hebben, leert de praktijk dat de marketing- en promotie-inspanningen vrijwel uitsluitend naar de concerten in de grootste zaal gaan. Bedrijfsmatig lijkt dat logisch. Met concerten waar duizend mensen op af komen is veel meer geld gemoeid dan met een concert in een zaal waar misschien vijftig of zeventig mensen in kunnen. De artiest in die grote zaal is vele malen duurder en dus is een slechts halfvolle grote zaal ook een vele malen grotere schadepost dan een halfvolle kleine zaal. Geen speld tussen te krijgen.

Maar toch staat die artiest in die kleinste zaal niet zelden dichter bij de eigen smaak van de programmeur — ook een echte muziekliefhebber! — en trekt die artiest in de kleine zaal ook doorgaans een ander, trouwer publiek dat ook vaker op avontuurlijke programmering af zal komen. Noem het een niche.

Toch — zo leer de ervaring — ontglippen door het immense aanbod nogal wat van die concerten aan de aandacht van die muziekliefhebbers. Jammer. Daar iets aan doen vraagt geen enorme hap uit het marketingbudget. Een iets meer gerichte aandacht voor die niche dan nu het geval is zou een waardevolle investering kunnen zijn. En dat geldt niet alleen voor de zalen zelf, maar ook voor de promotors die die artiesten naar ons land halen. Iets minder gericht zijn op de grootste festivals en concerten, waar het meeste geld mee gemoeid is, zorgt voor een meer evenredige aandacht voor het totale muziekaanbod en dus voor ‘diversiteit’ — een bijna pijnlijk modieus begrip dat te pas en te onpas in alle mogelijke segmenten van de samenleving en bedrijfsbranches erbij wordt gehaald, maar in de muziekindustrie alleen maar gehoord lijkt te worden als het om de man/vrouw-verhouding bij festivalprogramma’s gaat.

Springsteen

Het bedrijfsmatige denken in termen van ‘groot, groter, grootst’ steekt ook steeds vaker de kop op waar het arena-concerten betreft. Artiesten als Springsteen, Beyoncé of Kendrick Lamar gaan daar probleemloos in mee. En zelfs als ze diep in hun hart wel weer eens in de bovenzaal van Paradiso of in het Utrechtse Ekko zouden willen spelen, dan is dat in praktijk onmogelijk. Althans op een reguliere wijze.

Maar waarom zou je een Nederlandse artiest die wellicht een flinke hit heeft gehad en het al een jaartje of wat goed doet in het clubcircuit opeens in diezelfde ZiggoDome willen laten spelen? Omdat daar weliswaar bij voorbaat nog geen publiek voor is, maar dat publiek kan wel worden gekweekt. In het creëren van hypes is de popindustrie altijd goed geweest en een sfeer weten te schepen waarbij fans het gevoel krijgen dat ze het ‘event’ van hun leven missen als ze er niet bij zijn is natuurlijk een uitdaging voor iedere marketeer. Daarbij is zo’n concert zondermeer een onvergetelijke belevenis voor de artiest in kwestie.

Maar wat is de uitdaging daarna nog als je al zo vroeg in je carrière in de Ziggo staat? Twee, vijf of tien keer de Ziggo? En wat moet je ervoor opgeven? Een paar jaar geleden, aan het begin van de zomer zat een redelijk bekende Nederlandse muzikant wat beteuterd in een café. Ja, het ging wel goed met hem, zei hij. Maar ja, het was festivalseizoen en hij wilde spelen. Dan kon echter niet omdat er in het najaar voor zijn band een Ziggo concert gepland stond. Dat moest spectaculair worden. De consequentie was echter dat er, op een heel enkel optreden in het buitenland na, geen concert geboekt kon worden voordat de Ziggo uitverkocht was. Terwijl een muzikant toch moet spelen zoals een vis moet zwemmen.

En denk bijvoorbeeld ook eens aan de Bevrijdingsfestivals die maar blijven groeien en groeien. Het oudste Bevrijdingsfestival, het Haarlemse Bevrijdingspop, trekt de laatste tien jaar, afhankelijk van het weer, zo’n 120.000 tot 150.000 bezoekers. Gedrang, hekken om het terrein, verbod om eigen eten of drinken mee te nemen, verplicht gefouilleerd worden. Allemaal zaken die haaks staan op het idee van vrijheid, maar noodzakelijk zijn gezien de omvang van het festival en de kosten die daaraan verbonden zijn. Terwijl Bevrijdingspop veertig jaar geleden — met een budget van honderd gulden, drie bands en twee- of driehonderd bezoekers — begonnen is om (jonge) mensen te wijzen op het belang van vrijheid, de kwetsbaarheid van die vrijheid en dat die vrijheid niet vrijblijvend is. Kan dat niet op een andere wijze dan met een festival dat sluipend tot een soort moloch is uitgegroeid? Waarom niet — we geven maar een voorbeeld — een dozijn kleinere buurtfestivals verspreid over de stad, zonder hekken en met cateraars uit de buurt in kwestie, waar overal een bepaalde muziekstijl centraal staat. Plus de boodschap, natuurlijk? Of kan dat dat niet omdat Haarlem graag als grootste Bevrijdingsfestival graag ieder jaar een minuutje NOS-journaal wil binnenhalen bij wijze van marketing voor de stad. Is het Bevrijdingspoploze jaar 2020 niet het perfecte moment om daar eens op te bezinnen?

Klimaatberg

Terug naar het begin van dit verhaal. We leven in een tijd dat het coronavirus de wereld op z’n kop heeft gezet. Tal van segmenten van de samenleving zijn acuut in problemen. Financiële problemen. De cultuursector voorop. Dat die problemen onmiddellijk aangepakt moeten worden bestrijdt inmiddels niemand meer.

Tegelijkertijd ontwikkelen zich alle mogelijke discussies met betrekking tot de langere termijn. Alleen al omdat na de coronahobbel nog de klimaatberg overwonnen moet worden. Die discussies gaan over globalisering, industriële productie, transport, voedselvoorziening en wat al niet meer. En al die discussies komen uit bij de vraag hoe we onze samenleving georganiseerd hebben. Bij de maatschappelijke structuren en het kapitalistische systeem dat daarin een voortdrijvende rol speelt. Een systeem dat diep geworteld is in voortdurende groei en daarmee parasiteert op de planeet.

Het is allesbehalve realistisch om nu meteen revolutionaire hervormingen in de samenleving te verwachten, zoals ook Bas Heijne al benadrukt in NRC. (6) Maar over de zaken nadenken en een open discussie voeren over de consequenties van economische groei kan geen kwaad — zeker niet met de klimaatcrisis in het achterhoofd. Iedere bedrijfstak heeft daar in meer of mindere mate mee te maken.

De muziek zelf is zoals al eerder gezegd geen bedrijfstak, maar de grondstof voor een bedrijfstak die ‘muziekindustrie’ heet. En er zijn tal van redenen om ook die muziekindustrie in die algemene en brede maatschappelijke discussie te betrekken die gaande is. Alleen al omdat festivals en concerten inmiddels zo groot zijn en zo frequent plaatsvinden, dat ze ook consequenties hebben voor mensen die niet als publiek deel hebben aan die muziek — zoals dat overigens evenzeer geld voor grote sportmanifestaties en andere recreatieve evenementen die massa’s mensen trekken.

Maar er is nog iets anders. Deze dagen, nu theaters, podia, musea en bibliotheken gesloten zijn groeit het besef hoe groot het belang is van kunst en cultuur in ons dagelijks leven. De talloze culturele initiatieven de mensen online of anderszins vanuit hun ‘lockdown’-situatie ondernemen spreken boekdelen. En zoals ook al vermeld zijn tallozen die werkbaar zijn in de ‘popindustrie’ zelf ook gepassioneerde muziekliefhebbers. De kans dat een groothandelaar in toiletpapier — om er maar even een actuele sector bij te halen — net zo gepassioneerd met zijn product bezig is als een boeker bij Mojo, een geluidstechnicus bij een poppodium of een redacteur bij OOR is zeer gering.

Voor Adorno en een aantal van zijn mede-frankfurters mag populaire muziek dan slechts een inferieur industrieel product zijn geweest, inmiddels weten we wel beter en wordt ‘pop’ gewaardeerd als een hedendaagse kunstdiscipline. (7) Dat betekent dat het gaat om waarden die niet simpelweg in geld zijn uit te drukken. Des te meer reden om van de huidige situatie gebruik te maken en kritisch terug te blikken. Is er gedurende de explosieve groei van het live-circuit, de afgelopen jaren, ‘in the heat of the moment’ toch niet wat te gemakkelijk de voor de hand liggende bedrijfseconomische formule gehanteerd?

Er zijn deze dagen mensen die roepen dat we in onze handen mogen knijpen als het over één twee of drie jaar weer allemaal net zo is zoals het was. Maar waarom zou het niet beter kunnen? Aan de muziek zal het in ieder geval niet liggen. Die gaat altijd door.

Peter Bruyn en Theo Ploeg

Noten:

1. Niels Aalberts en Atze De Vrieze — De Machine 57 (6 april 2020)

2. Tom Breiham — Coronavirus Expert Says Concerts Won’t Return Until “Fall 2021 At The Earliest” (Stereogum, 13 april 2020)

3. Atze De Vrieze interviewt John Mulder (Mojo Concerts): ‘Zorgen over de festivalzomer’ (Vpro 3voor12, 3 april 2020)

4. MMF NL: “De toekomst van de culturele sector is in gevaar” (april 2020)

5. Lees met betrekking tot het ineenstorten van de ‘platenindustrie’: Steve Knopper — Appetite for Self-Destruction; The Spectacular Crash of the Record Industry in the Digital Age (Free Press / Simon & Shuster, New York, 2009)

6. Bas Heijne — Grote hervormingen? Misschien is deze crisis niet het moment (NRC, 10 april 2020)

7. Agnès Gayraud — Dialectic of Pop (Urbanomic Media Ltd, Falmouth, UK, 2019)

--

--

peter bruyn
FRNKFRT

Beheers jezelf - beheers de media - wees vrij.