Charles Bukowski 

Twaalf vliegende apen die niet behoorlijk willen copuleren

Lebowski Publishers
Voorpublicaties & teasers

--

De bel gaat en ik maak ’t raam naast de deur open. Het is laat op de avond. ‘Wie is daar?’ vraag ik.

Iemand loopt naar ’t raam toe maar ik kan het gezicht niet zien. Ik heb twee lampen aan boven de typemachine. Ik smijt ’t raam dicht maar er wordt gesmoesd daar buiten. Ik ga achter de typemachine zitten maar er wordt nog steeds gesmoesd daar buiten. Ik spring op en ruk de deur open en schreeuw: ‘Hé, ik heb jullie kolerelijers gezegd me niet lastig te vallen!’

Ik kijk om me heen en er staat één gozer onder aan het trapje en een andere gozer staat op de veranda te pissen. Hij pist in een struik links van de veranda, terwijl hij op de rand van de veranda staat, zijn pis gaat in een wijde boog omhoog en dan omlaag de struik in.

‘Welja zeg, die gast staat in mijn struik te pissen,’ zeg ik.

De gozer lacht en blijft pissen. Ik grijp ’m bij z’n broek, til hem op en flikker ‘m, nog steeds pissend, over de struik heen de nacht in. Hij komt niet terug. De andere gozer zegt: ‘Waarom deed je dat nou?’

‘Omdat ik er zin in had.’

‘Je bent lazerus.’

‘Lazerus?’ vraag ik.

Hij loopt de hoek om en weg is ie. Ik doe de deur dicht en ga weer achter de typemachine zitten. Oké, ik heb een gestoorde geleerde die apen heeft leren vliegen, hij heeft elf apen met kunstvleugels. De apen zijn erg goed erin. De geleerde heeft ze zelfs leren luchtracen. Ze racen rond lichtmasten. Oké, laat me ’s kijken. Het moet een smeuïg verhaal worden. Om van een verhaal af te komen, moet erin geneukt worden, en heel veel als ’t even kan. Ik kan er beter twaalf apen van maken, zes mannetjes en zes van die andere. Okido. Daar gaan ze. De race is begonnen. Daar gaan ze om de eerste lichtmast. Hoe krijg ik ze aan ’t neuken? Ik heb in geen twee maanden een verhaal verkocht. Ik had in het kolerepostkantoor moeten blijven. Goed. Daar gaan ze. Om de eerste lichtmast heen. Misschien vliegen ze gewoon weg. Zomaar ineens. Wat denk je daar van? Ze vliegen naar Washington, D.C. en hangen rond het Capitool, ze laten drollen op het publiek vallen, ze pissen op mensen en smeren hun stront op de muren van het Witte Huis. Kan ik er eentje een drol op de President laten vallen? Nee, da’s teveel gevraagd. Oké, laten we er dan een drol op de minister van Buitenlandse Zaken van maken. Het bevel wordt gegeven ze neer te schieten. Da’s tragisch, of niet soms? Maar ’t neuken dan, komt daar nog wat van? Oké. Oké. Ik stop ’t er wel ergens in. Laat me ’s kijken. Goed, tien ervan worden neergeschoten, de arme stakkers. Nu zijn er nog maar twee over. Een mannetje en een van de andere kunne. Niemand schijnt ze te kunnen vinden. Dan loopt op ’n avond een smeris door het park en daar zijn ze, de laatste twee, met hun vleugels vastgegespt, erop los aan ’t neuken. De smeris loopt naar ze toe. Het mannetje hoort ’t, draait z’n kop om, kijkt op, grinnikt met een maffe grijns op z’n apensmoel, zonder een stoot te missen, draait dan z’n kop weer om en ramt verder. De smeris schiet z’n kop eraf. Dat wil zeggen, de aap z’n kop. Het vrouwtje kiepert het mannetje walgend van zich af en staat op. Voor een aap is ze best een knap klein ding. Heel even krijgt de smeris het in z’n kop om, om — Maar nee, ’t zou misschien te nauw zijn en misschien bijt ze wel. Terwijl hij dit staat te denken, draait ze zich om en begint weg te vliegen. De apin vliegt omhoog, de smeris mikt, treft haar met een kogel, ze tuimelt naar beneden. Hij rent naar haar toe. Ze is gewond maar niet dood. De smeris kijkt om zich heen, tilt haar op, haalt ’m te voorschijn, probeert ’m erin te douwen, Het gaat niet. Er is alleen ruimte voor de eikel. Shit. Hij laat d’r op de grond vallen, drukt z’n pistool tegen haar slaap en bam! ’t is voorbij.

De bel gaat weer.

Ik doe open.

Drie gozers lopen naar binnen. Altijd van die gozers. Er pist nooit eens ’n vrouw op m’n veranda, er komt zelden of nooit ’n vrouw langs. Hoe moet ik in jezusnaam seksideeën krijgen? Ik ben bijna vergeten hoe je ’t doet. Maar ze zeggen dat ’t net als fietsen is, je verleert ’t nooit, ’t is beter dan fietsen.

Het is Gekke Jack en twee gozers die ik niet ken.

‘Luister, Jack,’ zeg ik, ‘ik dacht dat ik van je af was.’

Jack gaat gewoon zitten. De twee andere gozers ploffen ook neer. Jack heeft me bezworen nooit meer langs te zullen komen maar hij is meestal aan de wijn en z’n beloftes willen dus weinig zeggen. Hij woont bij z’n moeder en pretendeert kunstschilder te zijn. Ik ken vier of vijf knapen die bij hun moeder wonen of door hun moeder worden onderhouden, en ze denken dat ze miskende genieën zijn. En hun moeders zijn allemaal precies ’t zelfde: ‘O, Nelson heeft nog nooit werk geaccepteerd gekregen. Hij is zijn tijd ver vooruit.’ Maar zeg dat Nelson ’n schilder is en dat er eindelijk ergens werk van hem hangt: ‘O, er hangt een schilderij van Nelson in galerie Warner-Finch deze week. Zijn genialiteit wordt eindelijk erkend! Hij vraagt er $ 4.000 voor. Vind je dat te veel?’ Nelson, Jack, Biddy, Norman, Jimmy en Ketya. Kut…

Jack heeft jeans aan, is blootsvoets, geen overhemd, geen hemd, alleen een bruine sjaal over z’n schouders. Een van de knapen heeft een baard en grijnst en bloost de godganse tijd. De andere gozer is alleen moddervet. Een soort bloedzuiger.

‘Heb je Borst de laatste tijd nog gezien?’ vraagt Jack.

‘Nee.’

‘Geef me ’s een bierje.’

‘Nee. Jullie flikkers komen langs, zuipen al m’n drank op; en wanneer je me drooggelegd hebt, gaan jullie weer pleite.’

‘Oké.’

Hij springt op, rent naar buiten en haalt zijn fles wijn te voorschijn die hij onder het kussen van de stoel op de veranda heeft verstopt. Hij komt terug, schroeft de dop los, lurkt eraan.

‘Ik was laatst in Venice met een chick en éénhonderd rainbow trips. Ik dacht dat ik de kip in de smiezen kreeg en ik zette ’t op ’n lopen naar Borst z’n huis met die chick en de honderd rainbows. Ik bons op de deur en zeg tegen ‘m: “Vlug, vlug, laat me binnen! Ik heb honderd trips bij me en de kip zit me op de hielen!” Borst doet de deur dicht. Ik trap de deur in en ren naar binnen met die chick. Borst zit op de vloer, een of andere gozer af te trekken. Ik ren de plee in met die chick en doe de deur op slot. Borst maar kloppen. Ik zeg tegen ‘m: “Haal ’t niet in je hoofd om hier binnen te komen!” Ik heb daar ongeveer ’n uur gezeten met die chick. We hebben twee keer ’n nummertje gemaakt voor de lol. Toen kwamen we eruit.’

‘Heb je die rainbows gedumpt?’

‘Ben je helemaal, ’t was loos alarm. Maar Borst was woedend.’

‘Shit,’ zeg ik, ‘Borst heeft geen behoorlijk gedicht meer geschreven sinds 1955. Zijn moeder onderhoudt hem. Neem me niet kwalijk. Maar ik bedoel, ’t enige wat ie doet is televisie kijken, van die bleekselderijstengeltjes eten en ander konijnenvoer, en langs ’t strand joggen in z’n vuile ondergoed. Vroeger was ie een goeie dichter toen hij in Arabië woonde met al die jongetjes. Maar ik heb niet met ’m te doen. Een winnaar gaat van start naar finish. Het is zoals Huxley zei, Aldous wel te verstaan: “Iedereen kan een…” ‘

‘Hoe gaat ’t met jouw schrijven?’ vraagt Jack.

‘Ik krijg alles teruggestuurd,’ zeg ik.

De ene gozer begint op z’n fluit te spelen. De bloedzuiger zit maar te zitten. Jack zet z’n fles wijn aan z’n mond. Het is een mooie avond in Hollywood, Californië. Dan valt de vent die op de binnenplaats achter me woont stomdronken uit z’n nest. Het is me een knal. Ik ben eraan gewend. Ik ben de hele binnenplaats gewend. Ze zitten allemaal in hun kamers, met de gordijnen potdicht. Ze staan ’s morgens tegen twaalven op. Hun auto’s staan voor de deur vuil te worden, de banden zijn versleten, de accu’s bijna leeg. Ze mixen drank met dope en hebben geen zichtbare middelen van bestaan. Ik mag ze wel. Ze vallen me niet lastig.

De vent klimt z’n nest weer in, valt eruit.

‘Stomme sukkel,’ hoor je hem zeggen, ‘klim je bed weer in.’

‘Wat is dat voor ’n herrie?’ vraagt Jack.

‘De vent achter me. Hij is erg eenzaam. Drinkt af en toe een bierje. Z’n moeder is vorig jaar gestorven en heeft ’m twintigduizend dollar nagelaten. Hij zit de godgansedag op z’n gat, trekt zich af en kijkt naar ’t honkballen en cowboyschietfilms op tv. Was vroeger benzinepompbediende.’

‘We moeten ervandoor,’ zegt Jack, ‘zin om mee te gaan?’

‘Nee,’zeg ik.

Ze leggen me uit dat ’t iets te maken heeft met de film The House of Seven Gables. Ze gaan iemand opzoeken die iets te maken heeft gehad met The House of Seven Gables. Nee, ’t is niet de scenarioschrijver, de producent, de acteurs, ’t is iemand anders.

‘Nou, nee,’ zeg ik, en ze donderden allemaal op. Het is een prachtig gezicht.

Dan zet ik me weer aan de apen. Misschien kan ik een kunstje uithalen met de apen. Als ik ze nou ’s alle twaalf tegelijk aan ’t neuken kan krijgen! Dat is ’t! Maar hoe? En waarom? Nagaan bij het Royal Ballet in Londen. Maar waarom? Ik ben gek aan ’t worden. Oké, het Royal Ballet in Londen heeft een idee. Twaalf apen die vliegen terwijl zij balletdansen. Alleen, vlak voor de voorstelling geeft iemand ze allemaal Spaanse vlieg. Niet de balletdansers. De apen. Maar Spaanse vlieg is toch een mythe? Oké, nog een gestoorde geleerde laten opdraven met de echte Spaanse vlieg! Nee, nee, o mijn God, ik kan er maar niks van bakken!

De telefoon gaat. Ik pak ’m op. Het is Borst:

‘Hallo, Hank?’

‘Ja?’

‘Ik moet ’t kort houden. Ik ben blut.’

‘Ja, Jerry.’

‘Nou, ik ben m’n twee sponsors kwijt. De effectenbeurs en de koers van de dollar.’

‘Mmm.’

‘Goed, ik heb altijd geweten dat ’t zou gebeuren. Ik ga dus weg uit Venice. Ik kan ’t hier niet maken. Ik ga naar New York City.’

‘Wat?’

‘New York City.’

‘Ik dacht dat je dat zei.’

‘Ja, ik ben blut zie je, en ik geloof dat ik ’t daar echt kan maken.’

‘Tuurlijk, Jerry.’

‘M’n sponsors verliezen is ’t beste dat me ooit is overkomen.’

‘Meen je dat echt?’

‘Nu heb ik weer zin in de strijd. Je hebt toch wel gehoord van mensen die langs ’t strand wegrotten. Nou, dat is wat ik hier heb gedaan: wegrotten. Ik moet hier vandaan. En ik maak me geen zorgen. Behalve over de hutkoffers.’

‘Wat voor hutkoffers?’

‘Ik krijg ’t maar niet voor elkaar om ze in te pakken. Daarom komt m’n moeder over uit Arizona, ze gaat hier wonen terwijl ik weg ben, en uiteindelijk zal ik wel weer terugkomen.’

‘Goed, Jerry.’

‘Maar voordat ik naar New York ga, wip ik eerst nog even over naar Zwitserland en misschien ook Griekenland. En ga dan daarna naar New York.’

‘Oké, Jerry, hou me op de hoogte, ’t is altijd goed om van je te horen.’

Weer terug naar de apen. Twaalf apen die neukend kunnen vliegen. Hoe krijg ik ’t gedaan? Twaalf flessen bier zijn opgezopen. Ik haal m’n reservefles scotch uit de koelkast. Ik vul een glas voor éénderde met scotch en doe er tweederde water bij. Ik had in het kolerepostkantoor moeten blijven. Maar zelfs hier, zo, heb je een kleine kans. Je hoeft alleen maar die twaalf apen aan ’t neuken te krijgen. Als je als kameeldrijver in Arabië was geboren, zou je deze kans niet eens hebben. Dus ga aan de slag en krijg die apen aan ’t wippen. Je bent gezegend met een klein talent en je bent niet in India waar twee dozijn jongetjes je waarschijnlijk omver zouden kunnen schrijven als ze konden schrijven. Nou, misschien geen twee dozijn, misschien alleen een heel dozijn.

Ik maak de kwartliter scotch op, zuip daarna een halve fles wijn, kruip m’n nest in, vergeet ’t.

De volgende morgen om negen uur gaat de bel. Er staat een jonge zwarte meid voor de deur samen met een blanke gozer die er stom uitziet met een montuurloze bril op. Ze zeggen dat ik beloofd heb met ze te gaan varen tijdens een feestje drie avonden geleden. Ik kleed me aan, klim de auto in met ze. Ze rijden naar iemands huis en een joch met zwart haar komt naar buiten. ‘Hallo, Hank,’ zegt ie. Ik ken ’m niet. Het schijnt dat ik ’m tijdens dat feestje ontmoet heb. Hij deelt oranje zwemvesten uit. Dan zijn we opeens bij de aanlegsteiger. Ik kan de steiger niet van het water onderscheiden. Ze helpen me een zwaaiend houten geval af te klauteren dat naar een drijvend dok leidt. Er zit ongeveer een meter ruimte tussen de onderkant van ’t houten geval en het dok. Ze helpen me naar beneden.

‘Wat is dit godverdomme?’ vraag ik. ‘Heeft iemand iets te zuipen bij zich?’ Ik ben met de verkeerde mensen. Niemand heeft iets te zuipen. Dan zit ik in een kleine roeiboot, gehuurd, en iemand heeft een motor van een halve paardenkracht eraan vastgemaakt. Op de bodem van de boot ligt water met twee dooie vissen erin. Ik weet niet wie die mensen zijn. Zij kennen mij. Oké, goed. We zetten koers naar zee. Ik kots. We varen langs een zuigvis die bijna aan ’t oppervlak van het water drijft. Een zuigvis, denk ik, een zuigvis om een vliegende aap heen gewikkeld. Nee, dat is verschrikkelijk, dat is bar en boos. Ik kots weer.

‘Hoe gaat ’t met de grote schrijver?’ vraagt de stom uitziende gozer in de boeg van de boot, de gozer met de montuurloze bril.

‘Welke grote schrijver?’ vraag ik, met het idee dat ie ’t over Rimbaud heeft, hoewel ik Rimbaud nooit als een groot schrijver heb beschouwd.

‘Jij,’ zegt hij.

‘Ik?’ zeg ik, ‘O, goed hoor. Ik denk dat ik volgend jaar ’s een kijkje ga nemen in Letland.’

‘In Vétland?’ zegt hij, ‘in je reet bedoel je?’

‘Nee,’ antwoord ik, ‘in de jouwe.’

We zetten koers naar zee waar Joseph Conrad het maakte. Conrad kan ’t zeepokkenlazerus krijgen. Ik neem coke met whisky in een donkere slaapkamer in Hollywood in 1970 of welk jaar je dit ook mag lezen. Het jaar van de apenorgie waar nooit wat van kwam. De motor sputtert en knarst tegen de zee op; we stampen verder richting Ierland. Nee, dit is de Stille Oceaan. We stampen verder richting Japan. Wat kan mij ’t verdommen.

Uit: Fuck Machine & andere verhalen van alledaagse waanzin, vertaald door Susan Janssen, verschijnt op 7 maart 2014.

Charles Bukowski (1920-1994) werd geboren in Duitsland en emigreerde op jonge leeftijd met zijn ouders naar Los Angeles, waar hij tot zijn dood woonde. Bukowski’s jeugd was er een van armoede en ellende, met een werkloze, gewelddadige vader. Charles groeide op als verlegen einzelgänger met een Duits accent, een zware vorm van acne en hij ontwikkelde al op jonge leeftijd een alcoholverslaving. Troost vond hij in het schrijven. Bukowski verliet de schoolbanken, studeerde twee jaar journalistiek en publiceerde op 24-jarige leeftijd zijn eerste korte verhaal. Hierna zwierf hij door de Verenigde Staten en schreef gedurende tien jaar niets. In 1943 werd hij afgekeurd voor militaire dienst. In de jaren vijftig keerde hij terug naar LA, waar hij op een postkantoor werkte. In 1969 zegde hij zijn baan op en begon aan de roman Postkantoor, die zoals al zijn werk bijna geheel autobiografisch is. Dankzij de rauwe toon en de realistische thematiek — seks, drank en geldgebrek — bereikte het werk van Bukowski een absolute cultstatus.

--

--